Besluit over btw-heffing en toepassing KOR bij zonnepanelen

De staatssecretaris van Financiën heeft een nieuwe versie van het besluit over de btw-heffing en de toepassing van de KOR bij zonnepanelen gepubliceerd. De vorige versie van dit besluit dateert van december 2020. Het besluit bevat een goedkeuring voor particuliere zonnepaneelhouders die de kleine-ondernemersregeling (KOR) willen toepassen. De goedkeuring houdt in dat de KOR met ingang van 1 januari volgend op het jaar van aanschaf kan worden toegepast, ook als de aanmelding voor de regeling plaatsvindt in de laatste vier weken van het kalenderjaar van aanschaf.

Particuliere zonnepaneelhouders melden zich bij de Belastingdienst aan als ondernemer met behulp van het formulier Opgaaf Zonnepaneelhouders. Op dat formulier kan worden aangegeven of de zonnepaneelhouder de KOR wil toepassen. Het formulier moet uiterlijk op 31 december van het jaar van aanschaf bij de Belastingdienst zijn ingediend.

In juli 2021 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over de reikwijdte van de aftrek van omzetbelasting voor exploitanten van zonnepanelen. De gevolgen van dit arrest zijn verwerkt in het besluit. Op grond van het arrest bestaat geen recht op aftrek van de omzetbelasting die drukt op uitgaven, die niet gerelateerd zijn aan de levering van stroom aan het energiebedrijf.

Het besluit is op 30 november 2021 in werking getreden.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | nr. 2021-19540, Staatscourant 2021, Nr. 47567 | 28-11-2021

Geen aftrek voorbelasting op bouw woning voor exploitant zonnepanelen

Een ondernemer mag de omzetbelasting, die hem door andere ondernemers in rekening is gebracht voor de levering van goederen of het verrichten van diensten, in aftrek brengen voor zover hij de goederen en diensten gebruikt voor met omzetbelasting belaste handelingen. De ondernemer moet aannemelijk kunnen maken dat aan alle voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op aftrek van voorbelasting is voldaan. Een van deze voorwaarden is dat de in rekening gebrachte kosten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met het jegens een ander verrichten van een prestatie onder bezwarende titel die niet is vrijgesteld van omzetbelasting. 

Het recht op aftrek van de omzetbelasting over in een eerder stadium verworven goederen of diensten veronderstelt dat de voor de verwerving ervan gedane uitgaven zijn opgenomen in de prijs van de belaste handelingen in een later stadium. Een rechtstreeks en onmiddellijk verband is er ook als de kosten voor de betrokken goederen en diensten deel uitmaken van de algemene kosten van de ondernemer. Het vereiste rechtstreekse en onmiddellijke verband ontbreekt als de ondernemer de uitgave ook zou hebben gedaan wanneer hij geen belastbare economische activiteit had uitgeoefend.

Hof Den Bosch achtte in een procedure aannemelijk dat de belanghebbende de kosten voor de bouw van een woning ook zou hebben gemaakt wanneer zij geen zonnepanelen zou hebben aangeschaft. De belanghebbende was uitsluitend ondernemer vanwege de exploitatie van zonnepanelen. De uitgaven voor de bouw van de woning zijn volgens het hof niet gemaakt ten behoeve van het met zonnepanelen opwekken en tegen vergoeding leveren van energie. De belanghebbende had geen recht op aftrek van de omzetbelasting die drukte op de bouw van de woning.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20213367, 20/00673 | 04-11-2021

Levering slooppand of bouwterrein?

De levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen is in beginsel vrijgesteld van omzetbelasting. Er geldt een uitzondering op de vrijstelling voor de levering van een gebouw vóór, op of uiterlijk twee jaar na de eerste ingebruikneming en voor de levering van een bouwterrein. Als bouwterrein wordt aangemerkt onbebouwde grond, die bestemd is om te worden bebouwd met één of meer gebouwen.

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of de levering van de onroerende zaak, gecombineerd met in de akte van levering genoemde werkzaamheden, waaronder het saneren en bouwrijp maken van de grond, twee afzonderlijke prestaties betrof of één samengestelde handeling. De werkzaamheden kwamen voor rekening en risico van de verkoper.

Volgens het hof was het doel van partijen de levering van een bouwterrein. Het zou kunstmatig zijn om de levering van het perceel grond en de daaropvolgende werkzaamheden als niet met elkaar verbonden handelingen te beschouwen, omdat het terrein pas na de werkzaamheden bruikbaar was voor het realiseren van de door de koper beoogde nieuwbouw. Naar het oordeel van het hof was sprake van de levering van een bouwterrein en heeft de inspecteur terecht aan de verkoper een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20218275, 20/00078 | 30-08-2021

Intracommunautaire verwerving nieuwe auto

Omzetbelasting wordt onder meer geheven ter zake van de intracommunautaire verwerving van een nieuw vervoermiddel in Nederland. Voor de omzetbelasting geldt een auto als een nieuwe auto wanneer deze niet langer dan zes maanden geleden voor het eerst in gebruik is genomen en maximaal 6.000 km heeft afgelegd.

De belastingdienst legde vanwege de intracommunautaire verwering van een nieuwe auto een naheffingsaanslag omzetbelasting op. Het betrof een door een in Nederland wonende werknemer in Duitsland gekochte auto, die de werknemer vervolgens doorverkocht aan zijn werkgever. Niet in geschil was dat de auto aan en door de werknemer was geleverd en dat de auto kwalificeerde als een nieuw vervoermiddel. Evenmin was in geschil dat het vervoer van de auto van Duitsland naar Nederland moest worden toegerekend aan de levering door de dealer aan de werknemer en niet aan de levering door de werknemer aan zijn werkgever.

Hof Arnhem-Leeuwarden stelde vast dat de werknemer een intracommunautaire verwerving van de auto in Nederland heeft verricht. De werknemer bestreed de naheffingsaanslag omdat sprake was van een dubbele heffing, namelijk van Duitse btw op de aankoop en omzetbelasting op de intracommunautaire verwerving. Volgens hem zou in Nederland rekening moeten worden gehouden met de al in Duitsland betaalde Duitse btw, die op de auto is blijven drukken.

De btw-richtlijn 2006 kent echter de mogelijkheid om een in een andere lidstaat gekochte auto vrij van buitenlandse btw in Nederland te verwerven door tijdig teruggaaf te vragen van de in het buitenland geheven btw. De werknemer heeft de daarvoor geldende termijn ongebruikt laten verstrijken. Daar hoeft de Nederlandse Belastingdienst geen rekening mee te houden. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20218276, 20/00393 | 30-08-2021

Terugvragen buitenlandse btw

Ondernemers, die in 2020 in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen. Een verzoek om teruggaaf over 2020 moet vóór 1 oktober 2021 zijn ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst: https://eubtw.belastingdienst.nl/netp/. Verzoeken die later binnenkomen worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Voor een verzoek om teruggaaf zijn inloggegevens nodig. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het tot vier weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.

Voorwaarden verzoek teruggaaf

Om btw uit een ander EU-land terug te vragen moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan:

  • de onderneming is in Nederland gevestigd;
  • de btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten worden gebruikt;
  • de onderneming doet in het EU-land, waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming in het buitenland wel aangifte, dan kan de btw daar als voorbelasting in aftrek worden gebracht.

Verzoek om teruggaaf niet mogelijk

Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk als:
• geen sprake is van ondernemerschap voor de btw; of
• de onderneming uitsluitend vrijgestelde prestaties verricht.

Behandeling verzoek

De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek kan geheel of gedeeltelijk worden goedgekeurd of afgekeurd worden. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.

Drempelbedragen

Voor een verzoek om teruggaaf van buitenlandse btw gelden drempelbedragen. Voor een verzoek over een heel kalenderjaar of het resterende deel van een kalenderjaar geldt een drempelbedrag van € 50. Voor een verzoek over minder dan een kalenderjaar maar over ten minste drie maanden geldt een drempelbedrag van € 400.

Bijlagen bij verzoek

Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 31-08-2021

Rechtbank staat afwijking van BUA toe

Ondernemers kunnen de omzetbelasting die in rekening wordt gebracht door andere ondernemers voor de levering van goederen en het verrichten van diensten in aftrek brengen. De aftrek is beperkt tot het gebruik van de afgenomen goederen en diensten voor met omzetbelasting belaste prestaties van de afnemer. Het Besluit Uitsluiting Aftrek Omzetbelasting (BUA) sluit de aftrek van voorbelasting uit in een aantal situaties. Zo is de aftrek uitgesloten van omzetbelasting die betrekking heeft op het aan het personeel van de ondernemer verlenen van huisvesting.

Onder bijzondere omstandigheden kan het zijn dat het BUA toch niet van toepassing is en de omzetbelasting wel voor aftrek in aanmerking komt. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2020 het toetsingskader daarvoor geschetst. Dat komt erop neer dat de uitsluiting van aftrek van omzetbelasting niet van toepassing is als de bijzondere omstandigheden de ondernemer dwingen om de betreffende goederen of diensten af te nemen. De uitgaven voor de goederen of diensten dienen primair te worden gedaan in het belang van de onderneming en niet ten behoeve van het persoonlijke voordeel van de werknemer.

Volgens de rechtbank deden zich in het geval van een uitzendbureau, dat zich gedwongen zag om buitenlandse arbeidskrachten aan te trekken, de vereiste bijzondere omstandigheden voor. Vanwege de grote afstand tussen de woonplaatsen van de buitenlandse arbeidskrachten en de plaatsen van tewerkstelling zouden de buitenlandse arbeidskrachten niet voor het uitzendbureau willen werken als het bureau niet voor onderdak zou zorgen. Het uitzendbureau nam de kosten van huisvesting voor zijn rekening. De rechtbank vond aannemelijk dat het huren van onderkomens voor de buitenlandse arbeidskrachten primair werd opgeroepen door de bijzondere behoeften van het uitzendbureau. De buitenlandse arbeidskrachten hadden geen invloed op de plaats of het gebouw waar zij werden gehuisvest en evenmin op de samenstelling van het gezelschap waarmee zij de verblijfsruimten moesten delen.

In deze situatie is het BUA niet van toepassing op de huur van onderkomens. De rechtbank heeft de opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de beschikking belastingrente vernietigd.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20213275, BRE 18/390 | 01-07-2021

Invoering registratiedrempel voor kleine ondernemers

Ondernemers met een jaaromzet van maximaal € 20.000 exclusief omzetbelasting kunnen voor de omzetbelasting kiezen voor toepassing van de vrijstelling voor kleine ondernemers, de zogenaamde KOR. Ondernemers die gebruik maken van de KOR zijn geen btw verschuldigd over hun leveringen en diensten en zijn ontheven van administratieve verplichtingen. Daar staat tegenover dat zij geen recht hebben op aftrek van voorbelasting. Een ondernemer die kiest voor toepassing van de KOR moet zich daarvoor aanmelden bij de Belastingdienst. De KOR-vrijstelling geldt voor ten minste drie jaar. Voor ondernemers met een zeer geringe jaaromzet, die geen btw willen terugvragen, heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat zij zich niet voor de vrijstelling van de KOR hoeven te melden. De goedkeuring geldt voor ondernemers met een jaaromzet van maximaal € 1.800. Bij gebruikmaking van de goedkeuring zijn ondernemers niet gebonden aan de minimale toepassingsduur van de KOR.

De goedkeuring werkt terug tot 1 januari 2020. Dat is de datum waarop de huidige KOR van kracht is geworden.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | Staatscourant 2021 nr. 30899 | 17-06-2021

Parkeren bij attractiepark is aparte dienst

Voor de omzetbelasting wordt in beginsel iedere prestatie van een ondernemer afzonderlijk beoordeeld. Wanneer een ondernemer meerdere prestaties verricht voor een afnemer worden de prestaties als één enkele prestatie beschouwd wanneer een of meer van die handelingen de hoofdprestatie vormen en andere handelingen bijkomende prestaties zijn. De bijkomende prestaties delen het fiscale lot van de hoofdprestatie. Een handeling is bijkomend wanneer deze handeling voor de afnemer geen doel op zich is maar een middel om optimaal van de hoofdprestatie gebruik te kunnen maken.

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2018 geoordeeld dat het gebruikmaken van parkeergelegenheid bij een attractiepark in beginsel een doel op zich is en geen bijkomende prestatie. Gevolg van dat arrest is dat op de vergoeding die voor het parkeren in rekening wordt gebracht het hoge tarief van de omzetbelasting van toepassing is en niet het lage tarief dat geldt voor de toegang tot het attractiepark. Onder verwijzing naar dit arrest heeft Hof Den Bosch geoordeeld dat sprake is van een bijkomende prestatie wanneer een echte keuze om de nevenprestatie af te nemen ontbreekt door de ligging van het attractiepark en de beperkte bereikbaarheid van het attractiepark met ander vervoer dan de auto. Wie met de auto komt, heeft volgens het hof geen andere keuze dan parkeren op het parkeerterrein. Volgens het hof was het lage tarief van toepassing op de vergoeding voor het parkeren.

De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof niet. Binnen een attractiepark speelt het beschikken over een auto voor bezoekers geen rol. Uitgangspunt is daarom dat de ondernemer met het bieden van parkeergelegenheid een ander economisch doel heeft dan hij voor ogen heeft met het geven van toegang tot het park. De gemiddelde bezoeker van het attractiepark heeft een afzonderlijk belang bij de tegen een afzonderlijke vergoeding aangeboden parkeerdienst. De Hoge Raad vindt het economische verband tussen het verlenen van toegang tot het park en het bieden van parkeergelegenheid niet van belang voor deze beoordeling. Anders dan het hof oordeelde vormen de door de exploitant van het attractiepark aangeboden diensten niet één ondeelbare economische prestatie. Het afnemen van de parkeerdienst is een doel op zich. Daarop is het hoge tarief van de omzetbelasting van toepassing.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2021699, 19/02610 | 06-05-2021

Alsnog aftrek voorbelasting op tijdstip ingebruikneming?

Ondernemers kunnen de omzetbelasting die andere ondernemers in rekening hebben gebracht in aftrek brengen als zij de afgenomen goederen of diensten voor btw-belaste prestaties gebruiken. De aftrek van voorbelasting vindt plaats in de aangifte over het tijdvak waarin de goederen geleverd of de diensten verricht zijn. De vraag in een procedure voor de Hoge Raad was of voorbelasting die niet in aftrek is gebracht in het tijdvak van de levering alsnog in aftrek kan worden gebracht.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is dat mogelijk met behulp van de herzieningsregeling. De herzieningsregeling houdt in dat als op het tijdstip, waarop de ondernemer goederen en diensten gaat gebruiken, blijkt dat te veel of te weinig belasting in aftrek is gebracht ten opzichte van het werkelijke gebruik, de ondernemer de te veel afgetrokken belasting verschuldigd wordt. Te weinig afgetrokken belasting wordt op verzoek aan de ondernemer teruggegeven.Het hof is van oordeel dat de herzieningsregeling niet beperkt is tot het geval waarin bij ingebruikneming van goederen het werkelijke gebruik afwijkt van de bestemming. Het werkelijke gebruik is volgens het hof bepalend voor het recht op aftrek. Pas bij de ingebruikneming ontstaat voldoende duidelijkheid over het werkelijke gebruik. In cassatie voerde de staatssecretaris aan dat de herzieningsregeling niet bedoeld is om alsnog aftrek te verlenen van de omzetbelasting die de ondernemer niet bij de aangifte over het tijdvak van levering in aftrek heeft gebracht. De procedure heeft betrekking op twee percelen grond, die zijn aangekocht met als bestemming belast gebruik. Omdat de aanvankelijke bestemming overeenstemt met het werkelijke gebruik bij de ingebruikneming van de percelen wordt volgens de staatssecretaris aan herziening niet toegekomen.

De vraag in de procedure in cassatie is of de visie van het hof ten aanzien van de toepassing van de herzieningsregeling juist is. Volgens de Hoge Raad is het antwoord op die vraag uit de tekst van de btw-richtlijn 2006 niet duidelijk af te leiden. De rechtspraak van het Hof van Justitie EU lijkt een ruime uitleg van de herzieningsregeling toe te staan waarbij voor de uiteindelijke omvang van de aftrek uitgangspunt is dat het werkelijke gebruik van de goederen en de diensten doorslaggevend is en niet het voorgenomen gebruik. In ieder geval heeft het Hof van Justitie EU niet uitdrukkelijk uitgesloten dat de herzieningsregeling wordt gebruikt om aanvankelijk verzuimde aftrek van voorbelasting alsnog mogelijk te maken. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie EU over de toepassing van de herzieningsregeling.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2021455, 19/01427 | 25-03-2021

Geen verlaagd btw-tarief voor digitale popevenementen

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de btw-heffing over digitale popevenementen. Daarop is het hoge tarief van 21% van toepassing, terwijl op tickets het lage tarief van 9% van toepassing is. Elektronische diensten zijn uitgesloten van de toepassing van het verlaagde tarief. Alleen voor elektronische publicaties geldt daarop een uitzondering. Op grond van het EU-recht is het niet toegestaan om online culturele evenementen onder het verlaagde tarief te plaatsen. Volgens de staatssecretaris blijkt uit onderzoek dat verlaging van het btw-tarief of een verlaagd btw-tarief geen geschikt instrument is om bestedingen te sturen. Daarom wordt de culturele sector via subsidiëring ondersteund.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2021-0000023774 | 09-02-2021