Vrijstellingsregeling voor verenigingen en stichtingen

De Wet op de vennootschapsbelasting kent een vrijstelling voor stichtingen en verenigingen die een onderneming drijven. Deze vrijstelling geldt als de jaarwinst niet meer bedraagt dan € 15.000 of als de som van de winst van het jaar en de vier voorafgaande jaren niet meer bedraagt dan € 75.000. 

De Belastingdienst weigerde de vrijstelling toe te passen bij een stichting die nog geen vijf jaar bestond. In het jaar 2012 was de eerste winstgrens van € 15.000 wel overschreden, maar de tweede winstgrens van € 75.000 nog niet. De Belastingdienst paste deze grens naar rato van het aantal bestaansjaren van de stichting toe en weigerde de vrijstelling omdat de totale winst over de eerste drie jaren van € 69.731 hoger was dan drie vijfde van de tweede winstgrens. Volgens de Belastingdienst kon de stichting niet aan het vereiste van de “vier daaraan voorafgaande jaren” voldoen omdat zij nog geen vijf jaren bestond. 

De Hoge Raad deelt deze opvatting niet. De tekst van de Wet geeft geen aanleiding om daarin te lezen dat de tweede winstgrens geen toepassing vindt als een stichting of vereniging nog geen vijf jaren bestaat of nog geen vijf jaren een onderneming drijft. Ook de strekking van de regeling over de tweede winstgrens geeft hiertoe geen aanleiding, aldus de Hoge Raad. De regeling van de tweede winstgrens is bedoeld om een tegemoetkoming te verlenen als de eerste winstgrens in een bepaald jaar door een incidentele oorzaak wordt overschreden. Met die strekking is niet te verenigen dat deze tegemoetkoming in de eerste vier (boek)jaren na de oprichting van een lichaam nooit zou kunnen worden toegepast of naar tijdsevenredigheid moet worden herleid.

De Hoge Raad legt de regeling als volgt uit. Gedurende de eerste vijf jaren sinds de oprichting moet voor elk jaar waarin de winst meer bedraagt dan de eerste winstgrens van € 15.000 worden vastgesteld of de winst van het desbetreffende jaar tezamen met de winst van de voorafgaande jaren meer is dan € 75.000. Zolang dat niet het geval is, is de winst van het lichaam onbelast. Vanaf het moment dat de tweede winstgrens wordt gepasseerd, blijft in volgende jaren de winst van het lichaam onbelast zolang deze per jaar niet meer bedraagt dan de eerste winstgrens van € 15.000.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLI:NL:HR:2022:51, 20/00772 | 20-01-2022

Onderzoeksrapport brievenbusfirma’s in Nederland

De commissie, die onderzoek heeft gedaan naar de activiteiten van brievenbusfirma’s of doorstroomvennootschappen in Nederland, heeft haar onderzoeksrapport afgerond. In het rapport besteedt de commissie aandacht aan de rol van fiscale factoren op de aanwezigheid van doorstroomvennootschappen, de rol van niet-fiscale factoren daarop en de samenhang tussen belastingontwijking en witwassen. De staatssecretaris van Financiën heeft het rapport met een reactie van het kabinet naar de Tweede Kamer gestuurd.

Volgens de commissie is het niet mogelijk om een sluitende definitie te geven van een doorstroomvennootschap. De beoordeling of sprake is van een doorstroomvennootschap zou moeten gebeuren aan de hand van kenmerken als de aanwezigheid van een internationale structuur, transacties met gelieerde partijen, beperkte reële aanwezigheid in Nederland, fiscale, financiële of juridische motieven en grote internationale geldstromen of balansposities.

Nederland kent een groot aantal doorstroomvennootschappen. Op basis van gegevens van De Nederlandsche Bank ging het in 2019 om circa 12.400 doorstroomvennootschappen. De rente-, royalty- en dividendbetalingen, die door deze vennootschappen stromen, bedroegen in de periode 2015-2019 170 miljard euro per jaar. De komende jaren zal moeten blijken of de door het kabinet in de afgelopen jaren genomen maatregelen het gewenste effect hebben op de ongewenste doorstroom van geld.

De commissie doet een aantal aanbevelingen in het rapport, onder meer betreffende een uitbreiding van de spontane uitwisseling van informatie met andere belastingdiensten. Daarnaast doet de commissie aanbevelingen op het gebied van het jaarrekeningenrecht en ten behoeve van transparantie van juridische entiteiten.

Het is aan een volgend kabinet om de aanbevelingen van de commissie te beoordelen en eventueel om te zetten in beleid.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 21-11-2021

Gelijkere behandeling vreemd en eigen vermogen

Vorig jaar op Prinsjesdag heeft de staatssecretaris van Financiën een onderzoek aangekondigd naar de wenselijkheid en vormgeving van een budgettair neutrale invoering van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting. De uitkomst van dit onderzoek heeft de staatssecretaris bijna een jaar later naar de Tweede Kamer gestuurd.

De achtergrond voor het onderzoek is dat de vennootschapsbelasting eigen vermogen en vreemd vermogen ongelijk behandelt door de aftrekbaarheid van de rente, die wordt betaald over het vreemde vermogen. Dit verstoort de keuze van de financieringsbeslissing tussen eigen vermogen en vreemd vermogen en geeft de ondernemer een prikkel om relatief meer met schuld te financieren.

Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen kan worden bereikt door de invoering van een aftrek voor het aanhouden of creëren van eigen vermogen en door het beperken van de aftrekbaarheid van rente. In het onderzoek zijn beide mogelijkheden nader in kaart gebracht.

Om de fiscale prikkel voor financiering met vreemd vermogen te beperken is reeds een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, de earningsstrippingmaatregel van ATAD1. Een vermogensaftrek kan van toepassing zijn op het volledige eigen vermogen of op de toename van het eigen vermogen. Volgens de onderzoekers zijn een volledige vermogensaftrek en een cumulatieve vermogensaftrek over de toename van het eigen vermogen geen reële opties vanwege de budgettaire derving en het risico op misbruik. In dit onderzoek is daarom met name aandacht besteed aan een aftrek in de vorm van een enkelvoudige vermogensaftrek over de toename van het eigen vermogen. De budgettaire derving daarvan is beperkt.

Het eenzijdig invoeren van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting leidt tot nieuwe mogelijkheden om belasting te ontwijken in internationale verhoudingen. Dat kan worden beperkt door het opnemen van antimisbruikmaatregelen, maar daardoor neemt de complexiteit van de regeling toe.

De meest voor de hand liggende mogelijkheid voor het verder beperken van de aftrekbaarheid van rente is het aanscherpen van de earningsstrippingmaatregel. Dit kan door het aftrekbare percentage van de Earnings before interest, taxation, depreciation and amortisation (EBITDA) dat nu 30% bedraagt of de drempel (nu € 1 miljoen) verder te verlagen. Hierbij wordt opgemerkt dat de maatregel aansluit bij het saldo van rentebaten en rentelasten, waarna dit saldo in aftrek wordt beperkt. Een belastingplichtige met rentebaten kan dus nog steeds de rentelasten aftrekken tot aan het bedrag van de ontvangen rentebaten. In de meest vergaande variant levert het aanscherpen van de earningsstrippingmaatregel een budgettaire opbrengst van € 4,5 miljard op. Hiermee zou het hoge tarief van de vennootschapsbelasting kunnen worden verlaagd tot circa 18%.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2021-0000165979 | 12-09-2021

Kwijtscheldingswinstvrijstelling

De voordelen, die een onderneming verkrijgt doordat schuldeisers niet voor verwezenlijking vatbare rechten jegens de onderneming prijsgeven, worden aangemerkt als kwijtscheldingswinst. De kwijtscheldingswinst is vrijgesteld van inkomsten- of vennootschapsbelasting voor zover deze hoger is dan het in het jaar van kwijtschelding geleden verlies uit onderneming en de nog te verrekenen verliezen uit oudere jaren.

Een bv in liquidatie genoot in 2016 een bedrag aan kwijtscheldingswinst doordat de bank afzag van een niet te innen vordering op de bv. Het voordeel van de bv bedroeg € 3.149.862. De bv had nog een bedrag van € 1.272.759 aan te verrekenen verliezen uit het verleden. De winst van het boekjaar bedroeg € 612.448. De vraag was of voor de berekening van de kwijtscheldingswinstvrijstelling de winst van het boekjaar eerst moest worden verminderd met de verrekenbare verliezen tot nihil. Dat zou tot gevolg hebben dat een groter deel van de kwijtscheldingswinst was vrijgesteld dan wanneer het totaal aan te verrekenen verliezen in mindering komt op de kwijtscheldingswinst. In de visie van de bv zou de vrijstelling van de kwijtscheldingswinst € 3.149.862 – (€ 1.272.759 – € 612.448) = € 2.489.551 bedragen. Volgens de Belastingdienst bedroeg de vrijgestelde kwijtscheldingswinst € 3.149.862 – € 1.272.759 = € 1.877.103.

Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat doel en strekking van de vrijstelling is om kwijtscheldingswinst uitsluitend vrij te stellen voor zover deze niet kan worden verrekend met verliezen. Pas na toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling kan de belastbare winst worden berekend, waarop de verrekenbare verliezen in mindering komen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20218437, 20/00848 | 06-09-2021

Aanpassing verliesverrekening vennootschapsbelasting per 1 januari 2022

Het Belastingplan 2021 omvat onder andere een aanpassing van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting. Verliezen kunnen worden verrekend met de belastbare winst van het voorgaande jaar, de zogenaamde achterwaartse verliesverrekening, en met belastbare winsten van volgende jaren: de voorwaartse verliesverrekening. De aanpassing houdt in dat de voorwaartse verliesverrekening in de tijd onbeperkt is. Voor zover de verrekenbare verliezen meer bedragen dan € 1 miljoen worden deze verrekend tot een bedrag van 50% van de belastbare winst nadat die winst is verminderd met een bedrag van € 1 miljoen. Verliezen tot € 1 miljoen zijn volledig verrekenbaar. De achterwaartse verliesverrekening is beperkt tot het voorgaande jaar. Ook voor de achterwaartse verliesverrekening geldt de beperking voor verliezen boven een bedrag van € 1 miljoen. De aanpassing van de verliesverrekening gaat in per 1 januari 2022. De wijzigingen gelden voor verliezen uit boekjaren, die zijn aangevangen op of na 1 januari 2013 voor zover deze verliezen worden verrekend met belastbare winsten van boekjaren, die aanvangen op of na 1 januari 2022.

Het besluit tot inwerkingtreding van dit onderdeel van het Belastingplan is op 4 juni jl. in het Staatsblad gepubliceerd.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | Staatsblad 2021, 257 | 03-06-2021

Voorstel aanpassing fiscale kwalificatie van rechtsvormen

De staatssecretaris van Financiën heeft een wetsvoorstel ter aanpassing van het fiscale kwalificatiebeleid van rechtsvormen ter consultatie gepubliceerd. Doel van dit wetsvoorstel is het wegnemen van kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels om zo te voorkomen dat hybride mismatches ontstaan. De kern van het wetsvoorstel is het vervallen van de vennootschapsbelastingplicht voor de open commanditaire vennootschap (cv) per 1 januari 2022. Een cv is open als voor de toetreding of vervanging van een commanditaire vennoot niet vereist is dat alle vennoten (beherende en commanditaire) hiervoor toestemming geven. Als dit toestemmingsvereiste wel geldt, is de cv fiscaal transparant en dus niet-zelfstandig belastingplichtig. Daarnaast wordt het open fonds voor gemene rekening opnieuw gedefinieerd en wordt voor twee bijzondere situaties een aanvullende methode van kwalificatie van buitenlandse rechtsvormen opgenomen.

Kwalificatie van buitenlandse rechtsvormen voor de Nederlandse belastingheffing gebeurt nu door bepaalde civielrechtelijke kenmerken te vergelijken met die van bestaande Nederlandse rechtsvormen. De buitenlandse rechtsvorm wordt fiscaal op dezelfde wijze behandeld als de vergelijkbare Nederlandse rechtsvorm. Problemen treden op bij rechtsvormen die in Nederland als zelfstandig belastingplichtig worden aangemerkt, terwijl ze in het buitenland fiscaal transparant zijn.

Open en besloten cv

Door het vervallen van het toestemmingsvereiste voor de cv verdwijnt het onderscheid tussen de open en de besloten cv. Op basis van dit voorstel wordt iedere cv als fiscaal transparant aangemerkt. Voor de dividendbelasting en de bronbelasting op renten en royalty’s is de (open) cv niet langer inhoudingsplichtig. Met ingang van 1 januari 2022 worden alle vennoten van een cv rechtstreeks voor hun aandeel in de resultaten van de cv in de heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting betrokken. Voor beherende vennoten geldt dit nu al en heeft de afschaffing van de open cv geen fiscale gevolgen.

Een bestaande open cv wordt op het moment direct voorafgaand aan de beëindiging van haar belastingplicht geacht al haar vermogensbestanddelen te hebben overgedragen aan haar vennoten tegen de waarde in het economische verkeer. Het einde van de belastingplicht van de open cv leidt tot een verplichte eindafrekening in de vennootschapsbelasting over stille en fiscale reserves en goodwill. Het gedeelte van de eindafrekeningswinst dat toekomt aan de beherende vennoten komt in mindering op het te belasten bedrag.

Om directe belastingheffing door het vervallen van de vennootschapsbelastingplicht van de open cv zoveel mogelijk te voorkomen bevat het wetsvoorstel vier faciliteiten:

  1. een doorschuiffaciliteit, waarbij de fiscale claims op de stille reserves, fiscale reserves en goodwill worden overgenomen door de commanditaire vennoten;
  2. toepassing van de aandelenfusie, waarmee commanditaire vennoten de fiscale claims op hun aandeel in de cv doorschuiven;
  3. gespreide betaling in tien jaar.
  4. een doorschuiffaciliteit bij terbeschikkingstellingsituaties: commanditaire vennoten kunnen de fiscale claims op het aan de open cv ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel doorschuiven.

Afschaffen van het toestemmingsvereiste voor het open fonds voor gemene rekening

Net zoals bij de cv kan een fonds voor gemene rekening fiscaal al dan niet transparant zijn. Voor de kwalificatie van een fonds voor gemene rekening is het toestemmingsvereiste bepalend. Een fonds voor gemene rekening is vennootschapsbelastingplichtig als de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds verhandelbaar zijn. Is dat niet het geval, dan is het fonds besloten en fiscaal transparant. Voorgesteld wordt om beide varianten te laten bestaan. De nieuwe definitie van een open fonds voor gemene rekening houdt in dat een fonds dat tegen uitreiking van bewijzen van deelgerechtigdheid vermogen bijeenbrengt om dit collectief te beleggen. Voorwaarde is dat de bewijzen van deelgerechtigdheid worden verhandeld op een gereglementeerde markt of dat het fonds de verplichting heeft tot inkoop van eigen deelnemingsrechten. Dit laatste moet uit de fondsvoorwaarden blijken.

Kwalificatie (buitenlandse) rechtsvormen: twee aanvullende methodes

In situaties waarin geen vergelijkbare Nederlandse rechtsvorm bestaat kan een buitenlandse rechtsvorm niet op een vergelijkbare wijze in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken. Om problemen te voorkomen komen er twee aanvullende methodes. De eerste methode biedt een oplossing voor situaties waarin een buitenlandse rechtsvorm een belang heeft in een Nederlandse vennootschapsbelastingplichtige of andersom. Nederland volgt dan de behandeling voor de betreffende winstbelasting van de staat van oprichting van de buitenlandse rechtsvorm voor de vennootschapsbelasting. De tweede methode geldt voor een buitenlandse rechtsvorm die in Nederland is gevestigd. Deze rechtsvorm wordt aangemerkt als een binnenlands belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 24-03-2021

Geen reden voor afwaardering vordering op dga

De winst van een onderneming wordt bepaald met inachtneming van de beginselen van goed koopmansgebruik. Volgens goed koopmansgebruik worden vorderingen op de fiscale balans opgenomen tegen de waarde die zij op de balansdatum hebben. Opeisbare vorderingen op solvabele debiteuren worden gewaardeerd op hun nominale waarde. De waarde van vorderingen op niet solvabele debiteuren wordt geschat. Of een geldvordering een lagere waarde heeft dan de nominale waarde is afhankelijk van de vermogenspositie van de schuldenaar. De bewijslast voor de afwaardering ten laste van de fiscale winst van een vordering ligt bij de crediteur.

Een bv had vorderingen op haar dga tot een totaal van € 3,87 miljoen per ultimo 2013. De bv wilde deze vorderingen afwaarderen ten laste van haar resultaat over het jaar 2014. De Belastingdienst stond de afwaardering niet toe. In de procedure over het jaar 2014 maakte de bv volgens Hof Den Haag niet aannemelijk dat de inkomens- en vermogenspositie van de dga zodanig waren dat de vorderingen niet konden worden afgelost. De dga had een positief inkomen. De bv beschikte over voldoende winstreserves om dividend uit te keren waarmee de vorderingen, eventueel geleidelijk, konden worden afgelost. De stelling van de bv dat zij onvoldoende liquide middelen had om de dividendbelasting af te dragen wees het hof af. Het banksaldo van de bv was in de jaren vanaf 2013 toegenomen, terwijl in de jaren na 2014 deelnemingen waren verworven of uitgebreid tegen betaling in contanten. De over het dividend door de dga te betalen belasting was geen zorg voor de bv. De vorderingen van de bv op de dga waren daarom volwaardig. Goed koopmansgebruik stond niet toe dat de bv ter zake van haar vorderingen op de dga een verlies in aanmerking nam wegens oninbaarheid daarvan.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2021178, BK-20/00324 | 03-02-2021

Belastingplicht vennootschapsbelasting

De onderworpenheid van een lichaam aan de vennootschapsbelasting voor een jaar vloeit voort uit de wet. Dat de Belastingdienst het lichaam voor dat jaar niet heeft uitgenodigd om aangifte te doen voor de vennootschapsbelasting en het lichaam geen aangifte heeft gedaan en niet in de heffing is betrokken, heeft niet tot gevolg dat het lichaam niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen. Ook de omvang van de in Nederland belastbare winst van een jaar van een aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichaam vloeit voort uit de wet. Ook als de winst niet is aangegeven en niet in de heffing is betrokken, heeft dat niet tot gevolg dat een lichaam geen belastbare winst had in het betreffende jaar.

Een vennootschap naar buitenlands recht kocht in 1999 een in Nederland gelegen onroerende zaak voor € 249.579. In 2008 is de zaak verkocht voor € 405.000, waarvan € 5.000 voor roerende zaken. De vennootschap heeft voor de jaren tot en met 2008 geen aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting en is voor die jaren ook niet in de heffing ervan betrokken. De inspecteur heeft een navorderingaanslag vennootschapsbelasting over 2008 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 405.250. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft, na te hebben geoordeeld dat de vennootschap in 2008 als binnenlandse belastingplichtige was onderworpen aan de vennootschapsbelasting, de boekwinst bij verkoop bepaald op € 206.576. Het hof heeft de afschrijvingen in de periode van 1999 tot 2008 bepaald op € 56.155, zijnde negenmaal 2,5% van de aanschafwaarde.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard. De vennootschap genoot door het aanhouden van een onroerende woning sinds 1999 winst uit onderneming. Daardoor was de vennootschap belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Het door de vennootschap bepleite stelsel van waardering op kostprijs is niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik, omdat geen rekening wordt gehouden met de optredende slijtage. Het hof heeft de boekwinst terecht berekend met inachtneming van afschrijvingen.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20201989, 19/03169 | 10-12-2020

Aanpassingen in vennootschapsbelasting

Dit voorjaar heeft de Adviescommissie belastingheffing van multinationals een rapport uitgebracht. Naar aanleiding daarvan komt het kabinet met wetgeving om twee door de commissie voorgestelde maatregelen per 1 januari 2022 in werking te laten treden. De eerste maatregel beperkt de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting boven een bedrag van € 1 miljoen tot maximaal 50% van de belastbare winst. Daar staat tegenover dat de mogelijkheid om verliezen te verrekenen met latere winsten in de tijd onbeperkt wordt. De huidige termijn van zes jaar vervalt daarmee. Deze wijziging is inmiddels via een nota van wijziging opgenomen in het Belastingplan 2021.

De tweede maatregel zal in het voorjaar van 2021 in een afzonderlijk wetsvoorstel worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Deze maatregel houdt in dat het arm’s-lengthbeginsel effectief niet langer wordt toegepast in de situatie waarin dit zou leiden tot een verlaging van de belastbare winst in Nederland terwijl het andere land dat bij de transactie is betrokken de corresponderende correctie niet of voor een lager bedrag in haar belastinggrondslag betrekt.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2020-0000169545 | 14-09-2020