Aanpassing BPM per 1 juli 2020

De BPM, de belasting van personenauto’s en motorfietsen, wordt geheven aan de hand van de CO2-uitstoot van het betreffende voertuig. Sinds 1 september 2018 moeten nieuwe auto’s in de Europese Unie worden getest met de WLTP-methode. Deze methode vervangt de verouderde NEDC-methode. Voor de berekening van de verschuldigde BPM wordt echter nog steeds uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de NEDC-methode. Uit onderzoek is gebleken dat de CO2-uitstoot van personenauto’s volgens de WLTP-methode gemiddeld hoger is dan volgens de NEDC. Het kabinet heeft toegezegd dat de BPM-opbrengst niet zal stijgen als gevolg van de wijziging van testmethode. De veranderde testmethode maakt auto’s immers niet minder zuinig.

Vanaf 2021 mag de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe personenauto’s niet hoger zijn dan 95 gram per kilometer. Dat is een Europese norm, gebaseerd op de NEDC-methode. Daarom krijgen alle WLTP-geteste auto’s tot en met 2021 ook een CO2-uitstoot conform de NEDC. Dat kan een berekende waarde zijn of een testwaarde.

In de Wet Overige fiscale maatregelen 2017 is geregeld dat de NEDC CO2-uitstoot van WLTP- auto’s gebruikt kan worden voor de heffing van BPM. Dat is een tijdelijke oplossing totdat een op WLTP-testresultaten gebaseerde tarieftabel beschikbaar is. Uit onderzoek van TNO blijkt dat de NEDC CO2-uitstoot van WLTP-auto’s hoger is dan verwacht. Dat zou leiden tot een stijging van de BPM. Het verschil in CO2-uitstoot kan worden verklaard doordat de nieuwe WLTP-auto’s gemiddeld zwaarder zijn en over meer motorvermogen beschikken dan hun NEDC-voorgangers.

Uit de onderzoeksresultaten van TNO maakt het kabinet op dat er voldoende inzicht is in de CO2-uitstoot van WLTP-auto’s om de tarieven van de BPM zodanig vast te stellen dat de gevolgen van de WLTP-omzetting voor de opbrengst van de BPM beperkt zijn. Omdat omzetting per 1 januari 2020 voor de autobranche te vroeg komt, kiest het kabinet ervoor om de nieuwe BPM-tarieftabel op te nemen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2020. De inwerkingtredingsdatum wordt 1 juli 2020. Dit betekent dat tot en met 30 juni 2020 de NEDC CO2-uitstoot de heffingsgrondslag blijft van de BPM.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2019-0000110124 | 08-08-2019

Bedragen kinderopvangtoeslag 2020

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een ontwerpbesluit gepubliceerd met geïndexeerde bedragen voor de kinderopvangtoeslag per 2020.

  • De maximum uurprijs voor dagopvang stijgt van € 8,02 naar € 8,17.
  • De maximum uurprijs voor buitenschoolse opvang stijgt van € 6,89 naar € 7,02.
  • De maximum uurprijs voor gastouderopvang gaat omhoog van € 6,15 naar € 6,27.

De kinderopvangtoeslag voor het eerste kind bedraagt voor ouders met de laagste inkomens 96%. Het bijdragepercentage voor het eerste kind daalt met het stijgen van het inkomen tot 33,33%. In 2020 gebeurt dat bij een toetsingsinkomen van € 126.832. In 2019 gebeurt dat bij een inkomen van € 123.920.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken Thu, 08 Aug 2019 05:00:00 +0100

Staatssecretaris verruimt youngtimerregeling niet

Leden van de Tweede Kamer hebben de staatssecretaris van Financiën gevraagd om de zogenaamde youngtimerregeling toe te passen op elektrische auto's van vijf jaar en ouder. De youngtimerregeling geldt voor auto’s van de zaak die ouder zijn dan 15 jaar. Voor deze auto’s bedraagt de bijtelling voor privégebruik 35% van de waarde in het economische verkeer. Deze afwijkende bijtellingsregeling is niet bedoeld om een fiscaal voordeel te bieden aan oudere auto’s van de zaak. Enerzijds houdt de regeling rekening met het lagere voordeel van de terbeschikkingstelling van een oudere en afgeschreven auto. Anderzijds houdt de regeling rekening met de mogelijkheid dat de waarde van de auto hoger is dan de oorspronkelijke cataloguswaarde, zoals dat bij in goede staat verkerende klassiekers voorkomt.

Het verlagen van de leeftijdsgrens van de youngtimerregeling voor elektrische auto’s naar vijf jaar zou de export van deze auto’s moeten beperken. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft de export van elektrische personenauto’s geanalyseerd. Van de in 2013 in Nederland nieuw aangeschafte elektrische personenauto’s is 23% inmiddels geëxporteerd. De export betreft met name elektrische auto’s uit het duurdere segment. Goedkopere gebruikte elektrische auto’s worden geïmporteerd. Per saldo zijn in de afgelopen jaren ongeveer evenveel elektrische auto’s geïmporteerd als geëxporteerd.

De staatssecretaris ziet niets in de voorgestelde maatregel, omdat deze geen effect heeft op de particuliere markt, terwijl gebruikte elektrische auto’s juist hun weg naar de particulier moeten vinden. Om de ontwikkeling van een tweedehandsmarkt voor elektrische auto’s voor particulieren te stimuleren denkt het kabinet aan het vergoeden van laadtegoed, een aanschafsubsidie of een batterijgarantie.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2019-0000108337 | 01-08-2019

Gebruikelijkheidscriterium werkkostenregeling

De werkkostenregeling kent als uitgangspunt dat alle vergoedingen en verstrekkingen tot het loon behoren. De verstrekking van een voordeel dat kan worden toegerekend aan de dienstbetrekking, behoort in beginsel tot het loon, ook als het niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. De werkkostenregeling kent een vrije ruimte van 1,2% van de fiscale loonsom. De werkgever kan vergoedingen en verstrekkingen aanwijzen als eindheffingsbestanddeel, voor zover aan het gebruikelijkheidscriterium is voldaan. De wet geeft geen definitie van het gebruikelijkheidscriterium. Bij het aanwijzen als eindheffingsbestanddeel is de loonheffing voor rekening van de werkgever, voor zover de vrije ruimte wordt overschreden.

De inspecteur moet, als hij van mening is dat vergoedingen of verstrekkingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aan te merken, feiten en omstandigheden stellen die dat standpunt kunnen dragen. Als de werkgever het standpunt van de inspecteur betwist, moet de inspecteur de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden aannemelijk maken. Volgens de Hoge Raad heeft de inspecteur niet aan deze stelplicht voldaan door alleen te verwijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar.

De totstandkomingsgeschiedenis van de werkkostenregeling biedt weinig aanknopingspunten voor de wijze waarop de inspecteur aan zijn stelplicht kan voldoen. Voor de hand ligt om vergelijkingen te maken met de toepassing van de werkkostenregeling voor andere werknemers van dezelfde werkgever, voor collega’s in dezelfde functiecategorie als de werknemer en voor werknemers bij andere werkgevers.

Hof Amsterdam was van oordeel dat de verstrekking van een groot pakket aandelen aan een selecte groep werknemers niet aan het gebruikelijkheidscriterium voldeed. De toekenning van aandelen had geen betrekking op de vergoeding van werkkosten die door een werknemer daadwerkelijk waren gemaakt, aldus het hof. Anders dan het hof meende, is de reikwijdte van de werkkostenregeling niet beperkt tot vergoedingen en verstrekkingen die een zuiver zakelijk of een gemengd karakter hebben. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Haag.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20191050, Nr. 18/00926 | 01-08-2019

Aanmelding nieuwe KOR

De omzetbelasting kent een bijzondere regeling voor kleine ondernemers, de KOR. De huidige regeling geldt alleen voor natuurlijke personen, die na aftrek van voorbelasting niet meer dan € 1.883 aan btw verschuldigd zijn. Zij hebben recht op een vermindering van de te betalen btw ter grootte van de verschuldigde btw tot een maximum van € 1.345. De ondernemer, die op basis van deze regeling geen btw verschuldigd is, kan de inspecteur verzoeken om ontheffing van administratieve en factureringsverplichtingen. De ondernemer vermeldt dan geen btw op zijn facturen en heeft geen recht op aftrek van voorbelasting.

Met ingang van 1 januari 2020 geldt een nieuwe KOR in de vorm van een omzetgerelateerde vrijstellingsregeling. De nieuwe KOR kent een omzetgrens van € 20.000 en geldt voor alle kleine ondernemers, ongeacht de rechtsvorm. Het gaat om de omzet van in Nederland belastbare leveringen en diensten, ongeacht het tarief en ongeacht verlegging van de heffing naar de afnemer.

Ondernemers die voor toepassing van de nieuwe KOR kiezen, hoeven geen btw-aangifte te doen en zijn vrijgesteld van administratieve verplichtingen met betrekking tot verrichte leveringen en diensten in Nederland. Wel gelden administratieve verplichtingen en kan de KOR-ondernemer btw-aangifte moeten doen als de heffing van btw naar hem is verlegd. Net als de huidige KOR geldt de nieuwe KOR alleen voor in Nederland gevestigde ondernemers of vaste inrichtingen. De nieuwe KOR geldt niet voor de levering van onroerende zaken die door de ondernemer in zijn bedrijf zijn gebruikt. Wanneer een ondernemer, die gebruik maakt van de nieuwe KOR in een kalenderjaar boven de omzetgrens uitkomt, voldoet hij niet meer aan de voorwaarden en is vanaf dat moment de vrijstelling niet meer van toepassing. Dat betekent dat de normale btw-regels gelden en dat de ondernemer verplicht is om btw-aangifte te doen.

De keuze om de nieuwe KOR toe te passen geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. De ondernemer kan de vrijstelling opzeggen nadat hij deze ten minste drie jaar heeft toegepast. Na opzegging duurt het drie jaar voordat de ondernemer in aanmerking komt voor hernieuwde toepassing van de vrijstelling. Een ondernemer, die verwacht in 2020 de omzetgrens van € 20.000 niet te overschrijden en die de vrijstellingsregeling wil toepassen, moet zijn keuze meedelen aan de inspecteur door het indienen van een daartoe bestemd formulier. Dat kan vanaf 1 juni 2019. Voor toepassing van de vrijstelling vanaf 1 januari 2020 moet de ondernemer zijn keuze uiterlijk op 20 november 2019 hebben gemeld. Het formulier is te vinden is op de website van de Belastingdienst.

Ondernemers, die onder huidige regeling ontheffing van administratieve verplichtingen hebben, hoeven zich niet aan te melden voor de nieuwe KOR. Zij worden daar automatisch in opgenomen.

Herziening btw en KOR
Ondernemers die recent hebben geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen en vanaf 1 januari 2020 gebruik willen maken van de nieuwe KOR, moeten rekening houden met herziening van de in het verleden gedane aftrek van voorbelasting. Vanaf 1 januari 2020 worden de bedrijfsmiddelen uitsluitend gebruikt voor vrijgestelde prestaties. De herzieningstermijn voor onroerende zaken bedraagt negen jaar na het jaar van ingebruikname. Voor roerende zaken bedraagt de herzieningstermijn vier jaar na het jaar van ingebruikname. De herziening blijft achterwege als het bedrag van de herziene btw lager is dan € 500.

Wie alleen btw-ondernemer is vanwege de exploitatie van zonnepanelen, moet zich afvragen of het gunstig is om gebruik te maken van de nieuwe KOR wanneer de zonnepanelen zijn aangeschaft in 2016 of later. De herzieningsperiode voor deze panelen is nog niet verstreken.

Bron: Ministerie van Financiën | wetswijziging | 01-08-2019

Hoge Raad verandert van standpunt over ontvankelijkheid te laat bezwaar tegen boete

Een te laat ingediend bezwaarschrift is in beginsel wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk, tenzij de indiener niet in verzuim is geweest. De termijn voor het maken van bezwaar tegen een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking vangt aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet of de beschikking. Als de aanslag of beschikking is gedagtekend op een eerdere datum dan de dag van bekendmaking van de aanslag of beschikking vangt de bezwaartermijn aan op de dag na de dag van bekendmaking. Uitgangspunt is dat met de terpostbezorging van een aanslagbiljet de daarin vervatte besluiten zijn bekendgemaakt. Als de belanghebbende de verzending van het aanslagbiljet betwist, is het aan de inspecteur om die verzending aannemelijk te maken.

De verzending per post rechtvaardigt volgens de Hoge Raad het vermoeden van ontvangst van een poststuk op het daarop vermelde adres. Per post verzonden stukken worden in de regel op het juiste adres bezorgd. De belanghebbende, die de ontvangst van een door de Belastingdienst verzonden stuk ontkent, dient het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Daartoe is voldoende dat op grond van wat de belanghebbende aanvoert de ontvangst of de aanbieding van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de belanghebbende daarin, dan zal de inspecteur nader bewijs moeten leveren van de ontvangst of van de aanbieding van het poststuk op het vermelde adres.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van een te laat aangewend rechtsmiddel tegen een opgelegde bestuurlijke boete hanteerde de Hoge Raad sinds 1988 een afwijkende rechtsopvatting. Deze opvatting hield in dat als de belastingplichtige, aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen, het te laat ingediende bezwaar alleen niet ontvankelijk wordt verklaard als de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.

In de rechtspraak over verkeersboetes en bestuurlijke boetes op grond van andere wetten is inmiddels een andere opvatting zichtbaar geworden. De Hoge Raad is van oordeel dat deze afwijkende opvatting ook voor fiscale bestuurlijke boetes moet gelden. Dat betekent dat de bewijsregels voor bezwaarschriften tegen aanslagen en beschikkingen ook gelden voor fiscale procedures over bestuurlijke boetes.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20191102, Nr. 18/01961 | 01-08-2019

Geen verplichte ontbinding slapend dienstverband

Over de vraag of een werkgever verplicht is een slapend dienstverband op te zeggen zijn diverse procedures gevoerd. Bij een slapend dienstverband verricht de werknemer wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid en is de loonbetalingsverplichting van de werkgever beëindigd. Hoewel de uitkomsten niet eenduidig zijn, is in het merendeel van die procedures geoordeeld dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever als hij een slapend dienstverband niet opzegt. Hierdoor loopt de werknemer een transitievergoeding mis. De werkgever is in een dergelijk geval ook niet op grond van goed werkgeverschap verplicht om tot opzegging van de arbeidsovereenkomst over te gaan. De vraag of dat anders wordt door de Wet compensatie transitievergoeding is door de Rechtbank Limburg voorgelegd aan de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in die zaak nog geen arrest gewezen.

De procedures waarin het wel in strijd met goed werkgeverschap werd geoordeeld om een slapend dienstverband niet op te zeggen betroffen terminaal zieke werknemers.

Ook de kantonrechter in Den Bosch ziet, vooruitlopend op het arrest van de Hoge Raad, geen reden om af te wijken van de heersende lijn in de jurisprudentie. De werkgever heeft de keuze om een arbeidsovereenkomst met een werknemer die meer dan twee jaar arbeidsongeschikt is al dan niet op te zeggen. Dat staat met zo veel woorden in het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter kwam tot zijn uitspraak in een kort geding van een arbeidsongeschikte werknemer, die op korte termijn de AOW-leeftijd bereikt. Op dat moment kan zijn werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen zonder dat hij een transitievergoeding verschuldigd is. De werknemer meent dat hij daardoor schade lijdt.

De Wet compensatie transitievergoeding voert geen verplichting voor de werkgever in om de arbeidsovereenkomst op te zeggen als de werknemer twee jaar arbeidsongeschikt is en niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten. De kantonrechter merkt nog op dat de werkgever in deze procedure niet het beleid heeft om slapende dienstverbanden op te zeggen. Als dat het geval zou zijn, zou het wellicht in strijd met goed werkgeverschap zijn als de werkgever dat in een individueel geval niet doet.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBOBR20193539, 7756615 | 25-07-2019

Box 3-heffing

Op 26 juni 2015 heeft de staatssecretaris van Financiën besloten om de bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting waarbij sprake is van belastbaar inkomen in box 3 aan te wijzen als massaal bezwaar.

Het gaat dus alleen om de vraag of de box 3-heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op stelselniveau in strijd zou komen met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM). De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen hierbij geen rol.

Het gaat om de bezwaarschriften waarop op 26 juni 2015 nog geen uitspraak is gedaan en die zijn ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dagtekening van deze collectieve uitspraak.

De Hoge Raad is van oordeel dat het destijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde (nominale) rendement van 4% voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau niet meer haalbaar was zonder dat belastingplichtigen daar (veel) risico voor hoeven te nemen. Dit oordeel wil nog niet zeggen dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Daarvoor is vereist dat belastingplichtigen voor de jaren 2013 en 2014 worden geconfronteerd met een zogenoemde buitensporig zware last. Gelet op de overwegingen over de haalbaarheid van het 4% rendement en de buitensporig zware last oordeelt de Hoge Raad dat de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP EVRM vormt als het nominaal gemiddeld rendement, dat zonder (veel) risico’s haalbaar is, lager is dan 1,2% (4% van 30%). Wanneer sprake is van een dergelijke schending van artikel 1 EP EVRM op stelselniveau dan levert dit een rechtstekort op waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Nu deze keuzes niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet zijn af te leiden, past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau, aldus de Hoge Raad. Voor ingrijpen van de rechter op stelselniveau is in beginsel dus geen plaats. Het gevolg is dat de Hoge Raad de aanslagen inkomstenbelasting in stand laat.

Gelet op voornoemd oordeel van de Hoge Raad wijst de inspecteur alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften collectief af.

Bron: Ministerie van Financiën | jurisprudentie | St.crt. 2019, 40085, 19 juli 2019 nr. 2019-112145 | 25-07-2019

Aftrek voorbelasting verhuurde verdieping woning

De Belastingdienst corrigeerde de eerder verleende teruggaven omzetbelasting door het opleggen van een naheffingsaanslag. De correctie had betrekking op de aftrek van voorbelasting in verband met de belaste verhuur van een deel van de woning. De Belastingdienst nam het standpunt in dat de verhuurders de woning na oplevering geheel voor privédoeleinden in gebruik hebben genomen. De verhuur van een deel van de woning is op een later moment ingegaan. Omdat de woning pas later is aangewend voor een economische activiteit kon op dat latere moment niet alsnog aanspraak worden gemaakt op aftrek van voorbelasting. Volgens de verhuurders is de intentie altijd geweest om een deel van de woning te verhuren. Tussen de oplevering van de woning en de ingangsdatum van de verhuur is de betreffende verdieping gereed gemaakt voor gebruik als kantoor ten behoeve van de huurder.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU is voor het recht op aftrek van voorbelasting bepalend of de ondernemer een investeringsgoed heeft verworven met het voornemen om een economische activiteit uit te oefenen. Dat voornemen moet door objectieve factoren bevestigd worden. Voor het recht op aftrek van voorbelasting is niet van belang of het investeringsgoed onmiddellijk is gebruikt voor belaste handelingen. Het daadwerkelijke gebruik is bepalend voor de omvang van de aftrek of voor de eventuele herziening daarvan, maar is niet van invloed op het ontstaan van het recht op aftrek.

Hof Arnhem-Leeuwarden kwam op basis van de overgelegde bescheiden tot de conclusie dat de verhuurders van meet af aan de intentie hebben gehad om de verdieping belast te verhuren en dat aan deze intentie direct en volledig uitvoering is gegeven. De inspecteur heeft de voorbelasting ten onrechte nageheven. Er is geen sprake van een wijziging van gebruik of bestemming ten tijde van de oplevering van de woning.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20195043, 18/00464 tot en met 18/00470 | 25-07-2019

Kartelverbod zzp‘ers

Het is verboden voor ondernemingen om onderling prijsafspraken te maken. Het maken van prijsafspraken staat haaks op het streven naar betere concurrentie.

Voor zzp‘ers geldt dit zogenaamde kartelverbod niet meer. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) komt met een leidraad, een richtlijn voor tariefafspraken. Om zich te verzekeren van een minimuminkomen kunnen zzp'ers voortaan gezamenlijk afspraken maken.

Het kabinet voert per 2021 een wettelijk minimumtarief voor zzp’ers in van € 16 per uur. Tot die tijd zal de ACM geen boetes opleggen als zzp’ers afspraken maken om dit minimumtarief nu al te realiseren.

Doel van de maatregel is om de markt beter te laten werken. Markten werken volgens de ACM niet goed als zzp’ers door lage uurtarieven onder het bestaansminimum komen.

Bron: Overig | overig | 25-07-2019